Wilde zwijnen worden wel de nozems van het bos genoemd. De term, die tegenwoordig nauwelijks nog wordt gebruikt, betekent iets als ‘vrijgevochten en zelfbewust.’ Wilde zwijnen struinen overal rond waar ze voedsel kunnen vinden, maar als ze onraad bespeuren zijn ze zo weer weg.
Het wilde zwijn is een voorouder van onze ‘gewone’ varkens. De vrouwtjes, zeugen, leven met hun biggen en de biggen van het jaar ervoor in groepen (rotten). De biggen van het voorgaande jaar heten overlopers. De volwassen mannetjes, de keilers, leven alleen. Ze hebben flinke slagtanden, ook wel geweren genoemd. Die geweren blijven groeien totdat de keiler ongeveer vier jaar oud is.
Wilde zwijnen zijn alleseters; omnivoren dus. Ze eten o.a. eikels, kastanjes, wortels en knollen, maar ook wormen, larven en soms staan er zelfs knaagdieren op het menu. Ze wroeten daarbij vaak in de bodem, op zoek naar alles wat eetbaar is. De omgewoelde grond komt u overal in het Park tegen en dan vooral in de herfst, als de zwijnen druk bezig zijn een vetreserve op te bouwen voor de winter.
Vooral ’s zomers hebben de zwijnen last van parasieten die zich in hun vacht nestelen. Daarom gaan ze vaak liggen rollen in modderige kuilen, om zich vervolgens, als de modder is opgedroogd, te schuren aan een boomstam. Door het schuren raakt het zwijn de modder, met daarin de gestikte parasieten, kwijt.